Niemand wordt als marxist geboren – zelfs Karl Marx niet.

Voordat hij zijn beroemde ideeën over de centrale rol van de klassenstrijd voor sociale verandering formuleerde, omringde de jonge Marx zich met liberalen die probeerden het religieuze autoritarisme van het oude regime af te schaffen en een nieuwe staat tot stand te brengen die grotere vrijheid garandeerde. Zijn politieke evolutie verliep in twee fasen: de eerste bracht hem voorbij het liberalisme naar de sociaal-democratie, en de tweede gaf hem vertrouwen in de zelfemancipatie van de arbeidersklasse.

Tegenwoordig marcheren veel jonge mensen in zijn voetsporen naar links, van een passie voor vrijheid naar een kritiek op het kapitalisme. Maar in tegenstelling tot Marx hebben ze de hele traditie van het marxisme als leidraad.

Nadat hij in zijn tienerjaren wat middelmatige poëzie had geschreven en zich vervolgens als universiteitsstudent in de filosofie had verdiept (naast drinken en duelleren), vond de vierentwintigjarige Marx een baan als redacteur bij de Rijnische Zeitung krant. De krant was een gezamenlijk project van rijke liberalen en de Jonge Hegelianen, de energieke filosofische stroming waartoe Marx en veel van zijn vrienden behoorden. Het was hier dat Marx uit het rijk van de abstracte filosofie werd verdreven en zich in het werk van de praktische journalistiek begaf, wat zijn ogen zou openen voor de realiteit van klassenconflicten.

Marx begon zijn journalistieke carrière met het oppakken van de zaak die generaties liberalen het meest dierbaar is: vrijheid van censuur. Zijn eerste artikelen voor Rijnische Zeitung gingen over persvrijheid, met het argument dat censuur het hele geheel van sociale relaties bedreigde. Hij schreef:

Het ontbreken van persvrijheid maakt alle andere vrijheden een illusie. De ene vorm van vrijheid regeert een andere, net zoals het ene lichaamsdeel dat over het andere doet. Telkens wanneer een bepaalde vrijheid in twijfel wordt getrokken, wordt de vrijheid in het algemeen in twijfel getrokken.

Persvrijheid was voor Marx van groot belang. De Rijnische Zeitung werd gecensureerd en stopte met publiceren na een jaar, en later zou Marx dingen schrijven die ervoor zorgden dat hij werd gearresteerd, zijn pers werd gesloten en hij en zijn gezin werden verdreven – eerst in Parijs in 1845, daarna in Keulen in 1848-1849. Marx geloofde dat de vrije pers een integraal onderdeel was van het streven van de mensheid naar emancipatie en schreef: “Niemand bestrijdt de vrijheid; hoogstens bestrijdt hij de vrijheid van anderen.”

Tegelijkertijd begon Marx te beseffen dat het politieke liberalisme van de burgerlijke democratie slechts zo ver kon gaan in het veiligstellen van ware vrijheid. Marx verwierp liberale idealen niet zomaar, maar hij begon wel te erkennen dat ze slechts een beperkte vorm van vrijheid boden – een vorm die vervuld moest worden en tegelijkertijd overstegen moest worden. Hij had zijn ogen gericht op een grootsere visie op de menselijke emancipatie.

Marx begon persvrijheid te zien als een kwestie van wie de pers bezit. Het ideaal van onafhankelijkheid werd niet alleen ingeperkt door staatscensuur, besefte hij, maar door particulier eigendom en marktwerking. Marx merkte bijvoorbeeld op dat, hoewel er in Frankrijk minder censuur was, de pers nog steeds ‘niet vrij genoeg’ was omdat ze onderworpen was aan een ‘materiële censuur’ die voortkwam uit de competitieve omgeving van ‘grootschalige commerciële speculatie’. Daarom beweerde hij dat “de eerste persvrijheid niet het zakelijk zijn is.”

De journalistiek confronteerde Marx ook met de verhoudingen tussen eigendom en klasse, zoals blijkt uit zijn cruciale artikelen uit 1842 over wetten tegen de ‘diefstal’ van hout door de Duitse boeren. Hij rapporteerde hoe gewelddadige staatsrepressie werd ingezet om een ​​privatisering van de commons te bewerkstelligen – een proces dat later primitieve accumulatie werd genoemd. Marx was woedend over de manier waarop de eigendomsaanspraken van boseigenaren door de rechtbanken werden gehandhaafd en door de politie werden afgedwongen, waardoor de gebruikelijke rechten van boeren om hout te verzamelen werden vervangen. Vele jaren daarna zou Marx deze artikelen beschouwen als overgangswerken die zijn aandacht begonnen te richten op economische kwesties.

De Pruisische staat had zich niet-neutraal getoond, een dienaar van de eigendomsbelangen. Deze gebeurtenissen hielpen Marx’ ideeën verder te brengen dan die van de invloedrijke filosoof GWF Hegel, die zich de ideale staat had voorgesteld als de belichaming van de rede die de universele belangen van iedereen vertegenwoordigde. In zijn kritiek op Hegel uit 1843 Filosofie van het Rechtbegon Marx de idealistische filosoof met de goede kant naar boven te keren: het is niet de staat die sociale relaties vormgeeft, maar sociale relaties die de staat vormgeven. Verre van enig soort universeel lichaam werd de staat ontmaskerd als een instrument van bepaalde klassenkrachten.

Marx’ kritiek op het burgerlijke liberalisme kwam in 1844 het meest tot uitdrukking, toen hij zijn voormalige mentor Bruno Bauer aanviel, een leidende figuur onder de jonge Hegelianen die verlangde naar een seculiere staat en de afschaffing van de religie; Marx betoogde dat een dergelijke overwinning voor de liberale rechten, hoewel van cruciaal belang, onvoldoende was. Marx presenteerde vervolgens zijn meest alomvattende analyse van de burgerlijke burgerlijke samenleving tot nu toe, waarbij hij betreurde hoe de ‘egoïstische mens’ was losgelaten om ‘het recht op egoïsme’ ​​na te streven onder omstandigheden van ‘scheiding tussen mens en mens’. Onder deze omstandigheden krijgt de belofte van individuele vrijheid op tragische wijze een nieuwe reeks ketens, die niet voldoen aan onze ‘rechten op gelijkheid en veiligheid’. Verder kijkend dan deze liberale rechten van de mens, verheerlijkt door de Franse Revolutie, concludeerde Marx:

Pas als de mens zijn ‘eigen krachten’ heeft erkend en georganiseerd sociaal machten, en scheidt dientengevolge niet langer de sociale macht van hemzelf in de vorm van politiek macht, alleen dan zal de menselijke emancipatie zijn bereikt.

Zo was Marx verder gegaan dan de liberale noties van vrijheid, naar de ‘sociale kwestie’ die een diepere laag van economische relaties omvatte. Maar er zou een tweede stap zijn, die hem verder zou brengen in zijn toewijding aan de klassenstrijd. Net als velen van zijn generatie keek Marx naar het socialisme en het communisme voor oplossingen voor het sociale vraagstuk. In deze tweede stap zette hij een unieke stap die het proletariaat identificeerde als de revolutionaire agent van de menselijke emancipatie. Het is dit idee dat wij het meest associëren met het marxisme.

Marx was zeker niet de eerste die de grenzen van het liberalisme tegenkwam en meer coöperatieve alternatieven voor de burgerlijke samenleving onderzocht. Zijn voorgangers – denkers als Henri de Saint-Simon, Charles Fourier en andere voorstanders van het ‘utopisch socialisme’ – creëerden geplande gemeenschappen als remedie tegen industrialisatie en individualisme. Sommige tijdgenoten van Marx, zoals Étienne Cabet en Wilhelm Weitling, waren begonnen het communisme te promoten op basis van de afschaffing van privé-eigendom. Niettemin moesten deze socialistische en communistische modellen van sociale organisatie van bovenaf worden geïmplementeerd door intellectuelen en wetenschappelijke experts. Hun oprichters beschouwden ze als apolitieke collectieve experimenten die zouden worden gerealiseerd door te ontsnappen aan klassentegenstellingen in plaats van ze te confronteren.

Marx kwam aanvankelijk via de filosofie tot het communisme, als antwoord op het probleem van de vervreemding. In zijn Economische en filosofische manuscripten van 1844beweerde hij dat het overwinnen van privé-eigendom de voorwaarde was voor ‘de volledige terugkeer van de mens naar zichzelf als sociaal (dat wil zeggen menselijk) wezen’. Het communisme zou de vrije en volledige ontwikkeling van individuen in hun relaties met mensen en de natuur mogelijk maken; Marx beweerde dat dit “het raadsel van de geschiedenis was opgelost, en het weet zelf dat het deze oplossing is.”

Begin datzelfde jaar maakte Marx zijn eerste verwijzing naar de revolutionaire rol van het proletariaat bij het verwezenlijken van communistische idealen. Hij begon zich voorbij de utopische socialisten te bewegen door de arbeidersklasse te identificeren als een collectief onderwerp van emancipatie, een klasse waarvan de ‘radicale ketens’ haar in staat stelden als universele kracht op te treden. Het proletariaat was de klasse wiens strijd de klasse voor eens en voor altijd zou afschaffen. Marx had zijn zoektocht naar sociale krachten die de mensheid zouden kunnen helpen de vervreemding te overwinnen, afgesloten met de woorden: “Het hoofd van deze emancipatie is de filosofie, haar hart het proletariaat.”

Zoals Michael Löwy echter heeft aangetoond, behield Marx’ onderscheid tussen het hoofd en het hart van de revolutie nog steeds een bevoorrechte positie voor de filosofie. Hij schreef de leidende rol toe aan de theorie en een ondersteunende rol voor de arbeidersklasse, zoals blijkt uit zijn bewering dat “de theorie een materiële kracht zal worden zodra zij de massa’s in zijn macht krijgt.” Marx zag het proletariaat als een instrument van theoretische ideeën, nog niet als een actief instrument voor zelfemancipatie.

Een massale opstand van de wevers in Silezië in de zomer van 1844 veranderde het denken van Marx. Hij had de toenemende strijdlust van de Franse arbeiders al waargenomen na aankomst in Parijs, maar de Silezische opstand was de eerste grote opstand van het Pruisische proletariaat. Deze wevers waren huishoudelijk personeel op het platteland, die snel ongeschoold en beroofd raakten. Op 4 juni 1844 marcheerden duizenden van hen naar het landhuis dat eigendom was van hun aannemers; sommigen braken in en scheurden het uit elkaar, waarbij ramen kapot gingen en meubels kapot gingen. Het leger werd erbij gehaald en schoot prompt op de menigte, waarbij elf opstandelingen omkwamen.

In reactie hierop zei Marx’ mederedacteur van de Duits-Frans JaarboekenArnold Ruge deed de opstand van de wevers af als een onvolwassen ‘sociale revolutie zonder politieke ziel’. Marx schreef snel een woedend antwoord dat zijn breuk met Ruge definitief maakte en voor het eerst de revolutionaire keuzevrijheid van de arbeidersklasse bevestigde. Hij vatte het socialisme op als een kwestie van praxis, en niet slechts van theorie, en benadrukte dat ‘alleen in de toekomst’ proletariaat kan het de actieve factor achter zijn emancipatie ontdekken? Marx keerde de woorden van Ruge om en riep op tot een politieke revolutie met een sociale ziel. Terwijl een liberale revolutie ‘een bekrompen geest verbergt’ ondanks haar aanspraken op universaliteit, zo schreef hij, bevat de opstand van de Silezische wevers de universele ziel van ‘een menselijk protest tegen een ontmenselijkt leven’.

Marx zou nog een aantal intellectuele sprongen maken om een ​​methode van historisch materialisme en zijn kritiek op de politieke economie te ontwikkelen. Toch was zijn revolutionaire dialectiek van theorie en praktijk tegen het einde van 1844 stevig verankerd en kon hij beknopt worden geformuleerd in zijn boek Scripties over Feuerbach volgend jaar. Beginnend met een liefde voor vrijheid en het confronteren van de grenzen van het liberalisme in een door klassen verdeelde samenleving, is de levensloop van Marx een model van hoe jonge mensen radicaliseren, een model dat velen vandaag de dag blijven volgen.





Bron: jacobin.com



Laat een antwoord achter